HOOFDSTUK I
Veronderstel, dat iemand, die langs een vlakke weg een handkar voortduwt, plotseling ophoudt te duwen. De kar zal dan, alvorens tot rust te komen, nog over een korte afstand in beweging blijven. Wij stellen nu de vraag: Hoe kunnen wij die afstand vergroten? Dat kan op verschillende manieren, zoals door het smeren van de wielen en het zeer glad maken van de weg. Hoe gemakkelijker het wiel draait en hoe gladder de weg is, des te verder zal de kar zich voortbewegen. Wat is er nu gebeurd door het oliën en door het vlak maken van de weg? Slechts dit: de invloeden van buiten zijn kleiner gemaakt. De uitwerking van wat wij wrijving noemen is verminderd, zowel in de, wielassen als tussen de wielen en de weg. Dit is reeds een theoretische interpretatie van de waarneembare evidentie, een interpretatie die eigenlijk willekeurig is. Nu nog één belangrijke stap verder en wij zijn de oplossing reeds nabij. Stel je voor een weg, die volmaakt glad is en wielen, die zonder wrijving om de assen draaien. Dan zou er niets zijn, dat de kar kon doen stilstaan, zodat hij eeuwig door zou rijden. Deze gevolgtrekking konden wij slechts maken door ons een denkbeeldige proef voor te stellen, een proef die nooit in werkelijkheid is uit te voeren, daar het ten enenmale onmogelijk is om alle van buitenaf werkende invloeden uit te schakelen. Het denkbeeldige experiment geeft ons de oplossing, die de grondslag is van de bewegingsleer.