HOOFDSTUK II
Om op deze vragen een antwoord te kunnen geven, zullen wij eerst enige nieuwe experimenten moeten bespreken.
Wij zullen nu nader ingaan op een van de vele experimenten die ons het bedoelde antwoord kunnen geven.
Veronderstel dat wij een zeer dun plaatje toermalijn hebben, dat op een bepaalde, hier niet nader te beschrijven wijze, uit een toermalijnkristal is geslepen. Het plaatje moet zo dun zijn dat wij, er doorheen ziende, een lichtbron kunnen waarnemen. Wij nemen nu twee van zulke plaatjes en houden ze tussen ons oog en de lichtbron. Wat verwachten wij nu te zien? Weer een lichtpunt als de plaatjes tenminste dun genoeg zijn. Er is veel kans op dat inderdaad het experiment aan onze verwachting voldoet. Zonder ons verder bezig te houden met de bewering dat dit toeval is, nemen wij aan dat wij een lichtpunt waarnemen bij het kijken door de twee kristal plaatjes. Nu draaien wij geleidelijk een van de kristalplaatjes ten opzichte van de ander. Dit heeft slechts dan zin als wij nader aangeven om welke as wij het plaatje zullen draaien. Wij nemen als as de loodrecht invallende lichtstraal. Bij de draaiing veranderen dus van het ene kristal alle punten uitgezonderd dat op de as van plaats. Nu gebeurt er iets zeer vreemds! Het licht wordt geleidelijk zwakker en verdwijnt tenslotte geheel. Bij verder draaien komt het licht weer terug en heeft in de oorspronkelijke stand ook weer de oorspronkelijke sterkte.