HOOFDSTUK I

Wij stellen ons een stof voor als iets dat noch geschapen noch vernietigd kan worden. Toch maakten primitieve mensen met behulp van wrijving zelfs zoveel warmte als nodig was om hout te doen ontbranden. Voorbeelden van warmte ontstaan door wrijving zijn zo talrijk en zo gemeengoed dat zij geen nadere aanduiding behoeven. In al die gevallen wordt een bepaalde hoeveelheid warmte geschapen, iets wat voor de stof theorie een moeilijk te aanvaarden feit is. Het is waar dat een aanhanger van die theorie argumenten kan bedenken om die feiten te verklaren. Hij zal daarbij iets zeggen als: "De stof theorie kan het schijnbare scheppen van warmte verklaren. Neem het eenvoudige voorbeeld van twee stukken hout die tegen elkaar gewreven worden. Nu is wrijven iets wat het hout beïnvloedt en zijn eigenschappen verandert. Nu worden klaarblijkelijk die eigenschappen zo veranderd, dat een bepaalde constante hoeveelheid warmte een hogere temperatuur veroorzaakt. Tenslotte is het enige wat wij waarnemen een temperatuurstijging. Het is mogelijk dat door het wrijven de soortelijke warmte van het hout en niet de totale hoeveelheid warmte veranderd wordt."

Op dit punt van de discussie is het zinloos met een aanhanger van de stoftheorie te discuteren, want dit is iets dat alleen door het experiment beslist kan worden. Stel je voor twee volkomen gelijke stukken hout en veronderstel dat beide op één gelijke hogere temperatuur worden gebracht, het ene door wrijving en het andere door het bijvoorbeeld in aanraking te brengen met een radiator. Als beide stukken nu bij de nieuwe temperatuur dezelfde soortelijke warmte hebben, moet de gehele stof theorie verworpen worden. Proeven die in staat zijn een oordeel over leven of dood over een theorie uit te spreken, komen in de geschiedenis van de natuurkunde herhaaldelijk voor.