HOOFDSTUK II

In de eerste bladzijden van dit boek vergeleken wij de rol van een natuuronderzoeker met die van een detective die, na het vereiste feitenmateriaal verzameld te hebben, door nadenken de juiste oplossing vindt. In één belangrijk punt gaat deze vergelijking mank. Zowel in het leven als in een detectiveroman is de misdaad gegeven. De detective moet uitzien naar brieven, vingerafdrukken, kogels, revolvers, maar hij weet dat er een moord begaan is. Voor de wetenschapper geldt dit niet. Het is niet moeilijk zich iemand voor te stellen die absoluut niets van elektriciteit afweet, immers de antieken leefden gelukkig zonder er iets van te weten. Geef deze man metaal, goudblad, flessen, een ebonieten staaf, een stuk flanel, kortom al het materiaal dat nodig is voor de uitvoering van onze drie experimenten. Hij mag misschien een zeer ontwikkeld mens zijn, maar waarschijnlijk zal hij de flessen met wijn vullen, zal hij het flanel als stofdoek gebruiken en nooit ook maar op het denkbeeld komen om er mee te doen wat wij deden. Voor de detective is de misdaad een gegeven, is het probleem geformuleerd: wie doodde X? De wetenschapper moet, althans voor een deel, zowel de misdaad begaan als het onderzoek uitvoeren. Bovendien moet hij niet één geval ophelderen, maar is het zijn taak alle verschijnselen die gebeurd zijn of nog moeten gebeuren, te verklaren.