HOOFDSTUK I

Wij keren nog eens terug tot ons denkbeeldige experiment van de wagen op de volmaakt gladde weg. Als de wagen oorspronkelijk in rust is en dan een stoot krijgt, begint zij daarna met een zekere snelheid eenparig te bewegen. Veronderstel dat de werking van de kracht op dezelfde stilstaande wagen zo vaak herhaald kan worden als men dat wenst, waarbij de wijze van het toebrengen van de stoot en de heftigheid van de stoot steeds gelijk zijn. Hoeveel malen men de proef ook herhaalt, de uiteindelijke snelheid is altijd dezelfde. Maar wat gebeurt er als men het experiment verandert, als de eerst lege wagen volgeladen wordt? De geladen wagen zal een geringere snelheid verkrijgen dan de lege. De conclusie is: als dezelfde kracht inwerkt op twee verschillende lichamen die zich beide in rust bevinden dan zijn de resulterende snelheden niet gelijk. Wij zeggen dat de snelheid afhangt van de massa van het voorwerp en des te kleiner is naarmate de massa groter is.

Wij weten nu althans in theorie hoe wij de massa van een voorwerp moeten bepalen of, beter gezegd, op welke wijze wij bepalen hoe vele malen een zekere massa groter is dan een andere. Wij laten gelijke krachten werken op twee zich in rust bevindende massa's. Als wij nu vinden dat de snelheid van de eerste massa driemaal groter is dan die van de tweede, dan besluiten wij daaruit dat de eerste massa driemaal kleiner is dan de tweede. Dit is zeer zeker een weinig praktische manier om de verhouding tussen twee massa' s te bepalen. Wij kunnen ons niettemin zeer goed indenken het op deze of soortgelijke wijze die gebaseerd is op de wet van de traagheid te hebben uitgevoerd.

Hoe bepalen wij nu in de praktijk een massa? Natuurlijk niet op de zojuist beschreven wijze; iedereen weet echter het juiste antwoord. Wij doen dit door weging op een balans.