HOOFDSTUK I

Nu wij met het begrip warmtehoeveelheid op de hoogte zijn gebracht, kunnen wij haar aard eens wat nader gaan beschouwen. Wij hebben twee voorwerpen, het ene warm en het andere koud of nauwkeuriger het ene met een hogere temperatuur dan het andere. Wij brengen ze met elkaar in aanraking en vrijwaren ze van elke uitwendige invloed. Zoals wij weten zullen zij tenslotte gelijke temperatuur krijgen. Maar hoe gebeurt dit? Wat gebeurt er tussen het ogenblik, dat zij met elkaar in aanraking worden gebracht en het ogenblik, waarop beide temperaturen gelijk zijn? Het beeld van warmte, "stromende" van het ene voorwerp naar het andere, doet zichzelf aan de hand. Dit beeld, hoewel primitief, schijnt met vele feiten in overeenstemming te zijn, zodat de volgende analogie klopt:

Water – Warmte

Hoog niveau – Hoge temperatuur

Laag niveau – Lage temperatuur.

De stroming vindt plaats, totdat de twee niveaus respectievelijk de beide temperaturen gelijk zijn. Deze naïeve zienswijze kan door kwantitatieve beschouwingen nog bruikbaarder gemaakt worden. Als bekende hoeveelheden water en alcohol, ieder bij bekende temperatuur gemengd worden, zal kennis van de soortelijke warmten ons in staat stellen de eindtemperatuur van het mengsel te bepalen. Omgekeerd zal het waarnemen van de eindtemperatuur ons, met behulp van wat algebra, in staat stellen de verhouding van de soortelijke warmten te berekenen.